Voskuil c.s.
Is de romancyclus Het bureau van J.J. Voskuil werkelijk 'the great Dutch novel', zoals de aanbeveling op de pocketeditie ervan luidt?
Hollands is de cyclus inderdaad, mijn hemel. Je kunt je al niet voorstellen dat Philip Roth of Günther Grass al die duizenden bladzijden over een stoffig instituut lezen, laat staan dat ze die zelf zouden schrijven. Maar ook in Nederland ken ik eigenlijk geen equivalenten. Het enige wat me te binnen schiet is dat een beambte van de Nederlandsche Bank ooit verkondigde aan een tetralogie over zijn kantoorleven te werken. De titels had hij al: De beambte en zijn koffiepauze, De beambte en zijn ballpoint, De beambte en zijn lunchzakje en De beambte en zijn snipperdagen. Het is bij die titels gebleven...
Toch wil ik niet verhelen dat Het bureau ook mij heeft geboeid, en wel vanwege de fixatie op het alledaagse, en daar dan het alledaagse van, want seks en liefde vormen geen onderwerp. Maar wat het enorme succes verklaart? Niet de observaties en de formuleringen, want die zijn zelden bijzonder, al kan Voskuil goed zinnen achter elkaar zetten, een aparte kwaliteit.
Goed gelijkend portret van J.J. Voskuil door Peter van Dongen. Zelf had ik omwille van de sfeer de gordijnen en schilderijen weggelaten, want huiselijk ingericht was het Meertensinstituut niet. En Voskuil keek je ook anders aan: meestal als een voorbijganger op straat, soms als een verlegen winkelklant. Verder was hij een echte truienman: vóór hem had ik nog nooit een leidinggevende in trui gezien. www.kunstliteratuurmedia.blogspot.nl
Ik geloof dat vooral aanspreekt de calvinistische monomanie waarvanuit het is geschreven, het kleingeestige ongenoegen dat van elke bladzijde afspat. Je weet zelfs niet wat de ik-figuur erger acht: de mensen die hij ontmoet of het werk dat hij verricht en als volstrekt nutteloos beschouwt. Qua sfeer lijkt het wel een vervolg op De avonden van Gerard Reve, al zijn er aanmerkelijke verschillen. Was de hoofdpersoon daaruit, Frits van Egters, nog een jongeman die zich met sarcastisch commentaar verzette tegen een allureloos leven, Voskuils alter ego Maarten Koning is de spotlust vergaan en leidt dat leven. Hij bezit net als de jonge Frits een fikse eigendunk maar tijdens de decennia waarin we hem volgen moet hij concluderen dat hij voor een bestaan van lafheid en onbelangrijkheid heeft gekozen, en anders concluderen de lezers dit wel.
Voor Voskuil golden immers niet eens de excuses van de gewone burgerman om zich met zijn lot te verzoenen: werk dat hem beviel en collega's die hij sympathiek vond. Zelfs de financiële zekerheid van een baan speelde voor hem minder, want hij bezat geen kinderen. Iemand als hij met een klein beetje pit was onmiddellijk opgestapt, maar in zeven boekdelen krijgen wij uitgelegd waarom dat niet is gebeurd: buitenstaanders belaagden voortdurend zijn instituut en dus moest hij het verdedigen. In dit opzicht is het eigenlijk een emancipatoir boek. Het zegt: hier ben ik, ik verdien mijn brood met onzin, maar ik zal me teweerstellen tegen een ieder die mijn territorium binnendringt. Een overlevingsstrategie om niet, voor de flauwekul.
Een onderzoeksobject voor de volkskunde: 19de eeuws profaan houtsnijwerk. In Nederland gaat het bij volkskunst veelal om merklappen, centsprenten en papierknipkunst, maar de arts-schilder Hendrik Wiegersma heeft een unieke verzameling van klein beeldhouwwerk aangelegd. www.dewieger.nl, Deurne.
Die strategie volgen meer mensen en is daarom voor lezers interessant, maar bij Voskuil speelt volgens mij nog iets. Binnen de Nederlandse context is het een ideaal boek voor teleurgestelde babyboomers. Zij hebben ooit gedacht dat de wereld voor hen open lag en komen zichzelf dertig jaar later tegen als radiopresentator, afdelingschef of minder. Is this all there is? Ja, en het aantrekkelijke van Voskuil is nu dat hij een nog lulligere werkkring beschrijft dan waarin het leeuwendeel van zijn lezers verkeert. Het boek geeft op die manier herkenning, maar ook ironie. De ironie van de ironie wil intussen dat Voskuil zijn boek helemaal niet ironisch heeft bedoeld, het is juist een apologie, wat het komisch effect des te groter maakt.
Ik geef toe, mijn oordeel is gekleurd, omdat ik als ene Blazer in de cyclus figureer.
Blazer staat voor 'blaaskaak' - povere me.
Was ik dat destijds werkelijk? Zeker niet in mijn hart. Toen ik op achtentwintigjarige leeftijd op het Meertensinstituut met Voskuil kennismaakte had ik net ontdekt dat mijn doctorandustitel geen stuiver waard was. Er werd nergens een cultureel antropoloog gevraagd, en zo wel dan pro forma, omdat men nu eenmaal een vacature publiekelijk moest melden maar intern al een kandidaat voorhanden had. Er restten mij slechts open sollicitaties bij kranten, uitgeverijen en instellingen. Eindresultaat: nul, behalve een uitgeverij die mij tegen een miniem voorschot vroeg een boek over volksgebruiken te schrijven. Hoewel uit armoede heb ik dit voorstel gretig aanvaard.
Mensen met werk beseffen niet hoe mensen zonder werk op hen reageren. Je stapt als werkloze een kantoor binnen, om het even op welk tijdstip, en het eerste dat je opvalt is dat nooit iemand echt aan het werken is. Eén beambte zit net zijn haren te kammen, een ander rommelt aan de sluiting van een raam, weer een ander komt handenwrijvend van de wc af en in de koffiekamer haalt een heel groepje herinneringen op aan een gezamenlijk uitje. Je zou op zo'n moment willen uitroepen: 'Godverdomme, ook jullie vakanties en pensioenen worden al betaald!'
Vervolgens stel je jezelf de vraag: waarom zij wel en ik niet? In het geval van het Meertensinstituut was het antwoord schrijnend, want daar verrichtten neerlandici onderzoek dat logischerwijze door historici en antropologen zou zijn verricht. En als die neerlandici daar nu voortvarend in waren geweest, maar de buitenwacht kreeg zelden iets van hen te horen. Voskuil en de zijnen beseften klaarblijkelijk niet dat een onderzoeksinstituut met resultaten voor de dag moet komen.
Het is geen wonder dat ik de medewerkers ervan bejegende met een chip on my shoulder. Gaandeweg ontdekte ik bovendien dat er een onvervalst protestants sfeertje hing, zoals ik dat nergens nog had aangetroffen. En ook nooit meer zou aantreffen. In elk kantoor waar ik kwam, hoe deftig ook, was altiijd wel een specimen van kantoorlol aan te treffen, bijvoorbeeld een cartoon of een dubbelzinnige krantenkop; in het Meertensinstituut niets van dat al. De beambten schuifelden er dicht langs de wanden, alsof ze bang waren op enig levensgeluk te worden betrapt. Er heerste niet zozeer een angstcultuur als wel een angsthazencultuur. Uit Voskuils cyclus heb ik begrepen dat hij een papenhater was; ikzelf kwam op zijn instituut tot de slotsom dat iemand veel beter katholiek dan protestants kan zijn. Omdat katholieken rechtstreeks met het hiernamaals onderhandelen bezitten zij een zeker gemak van optreden en een gevoel voor reciprociteit en stijl. Protestanten hebben vaak alleen hun gedoemde zelf en dat is bitter weinig.
'...dat iemand veel beter katholiek dan protestants kan zijn'. Gebedsintentie aangetroffen in de Mariakapel van de kathedraal St. Lazaire te Autun, september 2013.
De hardste geluiden die je in het gebouw hoorde kwamen van kopjes die klaar werden gezet en van een koffiezetapparaat dat sissend droogkookte. Iedereen sprak er op gedempte toon, met desondanks een uitstraling van tevredenheid en eenvoud. Maar als je lette op wat er werd gezegd, dan begon je inwendig te janken. In de ogen van alle medewerkers was er niemand ter wereld die voor een cent deugde, behalve zijzelf.
O, die kleinburgerlijke protestantse arrogantie! Zodra ik een generaliserende opmerking maakte was ik 'bevooroordeeld'. Zodra ik uit de ene bron citeerde had ik geen weet van andere bronnen. Zodra ik een voor de hand liggende conclusie trok was ik 'oppervlakkig'. Men had bij het uitspreken van zulke beledigingen niet eens het fatsoen om ze als beledigingen te brengen en mij voluit te affronteren. Nee, ze werden quasi vertrouwelijk opgedist, alsof ze niet bedoeld waren om mij te raken, zodat ik te laat met een adequate reactie kwam. Ik kreeg op het instituut het gevoel dat men hoopte dat ik in een krappe doos zou kruipen, waarna die doos bij het grofvuil kon worden gezet.
Voskuil presenteert zich in zijn cyclus als een slachtoffer van die sfeer, maar hij was er de grote animator van. Hoewel hij de baas was, gedroeg hij zich stroever en schichtiger dan zijn medewerkers; gewoonlijk is het andersom. Hij was de man die zogenaamd supergeconcentreerd een boek uit de boekenkast pakte terwijl jij binnenkwam; die jou in het voorbijgaan op de trap verstrooid en te laat groette; die op de gang met een collega stond te smoezen zonder jou op te merken (wat die collega wel deed). Zodra iemand vrijuit lachte was hij echter de eerste die bekommerd opkeek, en je diende hem met een fikse dosis wereldverwerping te benaderen wilde hij iets van losheid uitstralen. Dan was hij meteen niet te pruimen. Lurkend aan een pijp of boterhammen etend uit zijn bureaula gedroeg hij zich als een mini-pasja die zijn onderdanen in het ootje nam. Je kon hem alleen volgen als je alle romanhelden naar wie hij verwees kende, maar je had dan uiteraard zijn literaire smaak moeten delen. Ook verbeterde hij zijn gesprekspartners graag, met de vermoeide spot die kinderloze mannen vaker vertonen ('ik verbeter je nu wel, maar veel zin heeft het niet, want in no time zul je opnieuw een fout maken'). Die spot werd wrevelig sarcasme zodra iemand hem een heel klein beetje weerwerk bood.
Al bij de eerste ontmoeting die ik met hem had, liep het mis, zoals ook blijkt uit de beschrijving die hij ervan geeft. Goed, ik zal mij niet van mijn beminnelijkste zijde hebben laten kennen; ik werd terecht boos toen ik van Voskuil niet mijn gang mocht gaan. Zijn instituut verzamelde al een halve eeuw gegevens over volksgebruiken, zonder er ooit iets mee te doen, en toch verbood Voskuil mij toegang tot die gegevens. Mijn argument dat zijn onderzoek met belastinggeld was betaald en geen staatsgeheimen bevatte, vermurwde hem allerminst.
Nee, ik was in zijn ogen slechts stuitend lelijk en ambitieus, noteert hij. Dat is reuze grappig, zullen we maar zeggen, maar als het over lelijkheid gaat: ik zal er als twintiger toch wel beter hebben uitgezien dan een kleine, vale vijftiger als hij. En waarom zou ambitie afstotend zijn? Ik ben inmiddels even oud als Voskuil destijds. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat ik in zijn rol een jongen als ik, die nagenoeg voor nop werkte en toch iets van zijn leven wilde maken, juist behulpzaam was geweest.
Messenheft van walrussenivoor, 16de eeuw, www.dewieger.nl, Deurne. Volkskundigen noemen zich tegenwoordig etnologen om niet in de tegenstelling volk en elite verzeild te raken. Navenant zou dan volkskunst amateurkunst moeten heten. Probleempje: amateurkunst heeft geen museale waarde, behalve voor mensen die stiekem toch de tegenstelling volk en elite hanteren.
Maar Voskuil haatte ambitie, zoals niet alleen uit zijn boek blijkt. Ik heb het eens nagerekend: hij heeft op zijn vakgebied in drie decennia nog geen half deel van zijn zevendelige Bureau-cyclus bij elkaar geschreven. Gemiddeld genomen zat hij op dertien pagina's per jaar, inclusief noten, terwijl hij niet eens een onderwijsverplichting had. Er werd onder zijn supervisie op het instituut ook vrijwel niets anders gedaan dan krantenartikelen uitknippen, fiches invullen en andermans werk afkraken, want dat is iets wat je altijd ziet bij luierikken. Wel, als het Instituut voor Oorlogsdocumentatie op dezelfde manier had geopereerd dan was er nog geen enkel deel van De Jong verschenen.
Voskuil had er daarom alle belang bij mij klein te maken. Toen mijn boek uitkwam, veroordeelde hij het gretig als ouwe koek, zonder erbij te vertellen dat juist hij ervoor had gezorgd dat ik geen 'nieuwe koek' had kunnen presenteren. Veelbetekend is ook dat hij in zijn cyclus de momenten achterwege laat waarop hij onmiskenbaar kleiner was dan ik. Zo verzwijgt hij dat ik hem eens vreselijk op de kast heb gekregen met een vraag naar het foute oorlogsverleden van de meeste volkskundigen. Onze naoorlogse verzetsheld liet zijn pijp in zijn mond stuiteren en zei stotterend dat hij mij daarover geen inlichtingen wenste te verstrekken. Evenmin vind ik de scène terug waarin ik hem persoonlijk een presentexemplaar van mijn boek overhandigde, omdat degene met wie ik het meest had te maken (John Helsloot) afwezig was. In de koffiekamer nodigde hij mij uit te gaan zitten en voelde zich wonder boven wonder verplicht enkele complimenten over het omslag te stamelen, - mijn grootste triomf over hem, daar dat omslag uitgesproken lelijk was. En waarom beschrijft hij niet, wat ik van diverse getuigen heb gehoord, dat hij tijdens een redactievergadering van het Volkskundig Bulletin mijn boek door de kamer smeet en weigerde het te laten bespreken, waartoe hij vervolgens door de redactieraad werd gedwongen?
Ondanks dit alles ben ik niet ontevreden met de rol die ik in Het Bureau krijg toebedeeld. Naar aanleiding van een recensie van mijn boek door Gerrit Jan Zwier in NRC Handelsblad had ik in een ingezonden brief gesteld dat Voskuils instituut in al die jaren dat het bestond niet meer had afgeleverd dan 'enkele nietszeggende kaarten plus een een aantal snoevende essays over trivialiteiten als het midwinterhoornblazen en dorsvlegels'. Tot mijn genoegen lees ik nu in Het Bureau dat de verontwaardiging hierover bij Voskuil en de zijnen groot is geweest en ik heb genoten van kwalificaties als 'vlerk' en 'schreeuwer' die met betrekking tot mij zijn geuit.
Specimen van kantoorlol van de Nederlandsche Bank, ca 1950. Kantoorlol zou een goed, want onbekend, onderwerp zijn voor het Meertensinstituut.
Maar na deze passage wordt het in het boek pas echt leuk. Voskuil begint dan aan een verkapte verdediging op mijn aanval. Iemand vraagt hem via de telefoon hoe het met hem gaat en hij antwoordt: 'Druk.' Ik vind dat woord al zo geestig: druk. Als je een paar bladzijden in zijn cyclus gevorderd bent, krijg je vanzelf een negentiende-eeuws levensritme over je. Je leest voortdurend dat mensen hun hand naar een deurklink uitstrekken en een kopje koffie van een schoteltje oplichten en naar hun lippen brengen, terwijl in hedendaagse romans wordt gemeld dat iemand door een deur gaat of koffie drinkt, punt uit. Maar op het Meertensinstuut waren die gebaren inderdaad gewoon zichtbaar, vanwege de traagte waarin alles verliep.
Als reden voor die drukte geeft Voskuil op dat hij voor een Zweeds tijdschrift bezig is met een artikel over de geschiedenis van het vak. Dat is weer geestig, want er is geen vak als het zijne dat zo vaak over de eigen geschiedenis heeft geschreven en tegelijk zo weinig geschiedenis heeft gemaakt. Dat artikel was dus al min of meer af. Bovendien, zegt hij, moet hij in het najaar een lezing houden in Aix-en-Provence, waarschijnlijk ook weer over de geschiedenis van het vak. Zijn gesprekspartner voegt daar uit zichzelf aan toe: 'En ik hoor dat je ook een lezing houdt voor de Vereniging van Landbouwgeschiedenis', waarna de man voor Voskuil de conclusie trekt:
'En dan beweert zo'n vlerk dat je niets uitvoert!'
-----------
* Zie: www.jdfvh.dds.nl/voskuil.html voor andere besprekingen
* Een eerder versie van dit stuk verscheen in Heimpijn, ondergrondse aantekeningen (2006)
* Soms krijg ik de vraag voorgelegd wie de beste Nederlandse volkskundigen/ etnologen zijn geweest. Boven iedereen uit rijst: Gerard Rooijakkers. Zijn proefschrift Rituele Repertoires (1994) heeft de pech dat het in katholieke Brabant speelt terwijl je in Nederland beter over moslims of over een gehucht in de Alblasserwaard kunt schrijven. Intussen mocht menig wetenschapper van internationale faam wensen dat hij een boek van dat niveau had afgeleverd. Helaas is Rooijakkers al rond zijn vijftigste voor het vak verloren gegaan, ik weet niet waarom maar vermoed dat zijn collega's van het Meertens Instituut hem gretig pootje hebben gelicht toen zich daartoe een gelegenheid voordeed. Eeuwig zonde, ook voor die collega's, want het publicitaire gat dat hij achterliet is niet door hen opgevuld maar door de mediaevist Herman Pleij, met zijn kritiekloze Bejahung van alles wat des vaderlands is.
Op de tweede plaats komt onderwijzer Jan ter Gouw vanwege de overstelpende rijkdom aan feiten in De Volksvermaken (1871). Welbeschouwd had het Meertens Instituut naar hem vernoemd moeten worden, want Meertens kan hooguit voor intimi boeiend zijn geweest. Ik weet dat hij, Meertens, ruim duizend doorwrochte artikelen heeft gepubliceerd, maar ik kan er niet één van noemen, hoewel ik er in de afgelopen decennia tientallen in mijn handen moet hebben gehad...
De derde plaats reserveer ik voor priester Jos. Schrijnen, wiens Nederlandsche Volkskunde (1915) nog steeds als een voorbeeldig overzichtswerk mag gelden.
Op de vierde plaats: dr. Tjaard de Haan, vooral om zijn toewijding en werkdrift. Toen in de jaren zestig en zeventig geen mens zich meer voor volkskunde interesseerde, fungeerde hij als schatbewaarder.
S.J. van der Molen zou voor de vijfde plaats in aanmerking zijn gekomen, ware het niet dat hij in de oorlog een bedenkelijke rol heeft gespeeld. Laat ik daarom iemand van het Meertensinstituut kiezen. Moeilijk is dat zeker, want de meeste beambten beginnen er veelbelovend maar raken binnen tien jaar verstrikt in de chicanes van collega's die ooit zelf veelbelovend waren. Ik twijfel tussen John Helsloot en Peter-Jan Margry. Het wordt...: Peter-Jan Margry, omdat hij als eerste van zijn instituut (Trouw, 11 november 2015) de revival van rituelen in verband brengt met 'de crisis van de multiculturele samenleving en de hapering van de Europese gedachte'. Voorzichtig is die formulering wel. Zijn 'crisis van de multiculturele samenleving' laat geen misverstand bestaan over wat hijzelf wenselijk acht en zijn 'hapering van de Europese gedachte' doet vermoeden dat hij voor zichzelf nog een Europese carrière in het verschiet ziet. Maar goed, hij heeft tenminste de twee grootste - de twee enige - problemen van onze tijd benoemd.